Knobbel

2019-7281 toren man arm FOTO GERTRUDSDOTTIR

Op school had ik maar liefst twee docenten om mij het vak wiskunde bij te brengen. De een gaf algebra, de ander meetkunde, en ondanks hun weinig empathische houding tegenover de leerlingen bij wie hun didactische methodes geen effect sorteerden had ik met ze te doen.

Van de meetkundeleraar herinner ik me eigenlijk vooral zijn bijnaam, de Big. De man was inderdaad roze als een varkentje, en als onze matheid hem te veel werd (ik geloof niet dat er ook maar één wiskundeknobbel in mijn klas zat) gloeide dat roze van binnenuit op totdat zijn brilletje besloeg.

Of de algebraleraar een bijnaam had, weet ik niet meer. Niet elke leraar heeft een bijnaam nodig. Ik herinner me maar al te levendig hoe kwaad hij kon worden als iemand (lees: ondergetekende) zijn uitleg alsmaar niet begreep. Zijn didactiek was gestoeld op de gedachte dat de dingen gewoon herhaald moesten worden, net zo lang tot er bij zijn gehoor spontaan een knobbel ontstond en de algebra kon postvatten.

Dit was in de tijd dat wiskunde nog niets met leuk of niet leuk te maken had – schoolvakken vielen niet onder leuk of niet leuk. Je had verplichte en niet-verplichte vakken en met de verplichte vakken hield je op zodra de verplichting verviel: de wiskunde en ik namen afscheid van elkaar toen ik na een paar jaar vergeefse moeite de A-kant op kon.

Wiskunde is intussen al heel lang wel leuk. Althans, die indruk kreeg ik toen ik jaren later de leerboeken van mijn kinderen (2 zonder knobbel, 1 met) zag. Niet dat het veel uitmaakte, die flitsende opmaak of al die leuke plaatjes erbij. Uiteindelijk was de leerstof nog net zo weerbarstig als toen ik nog in de schoolbanken zat. De twee knobbellozen konden op bar weinig huiswerkhulp rekenen – aan hun knobbelloze ouders hadden ze niets, en voor degene met knobbel was wiskunde niet iets wat hij aan andersdenkenden kon overbrengen.

In het digitale tijdperk is wiskunde alleen maar nog leuker geworden. De hele exacte kant is tegenwoordig leuk: niet alleen in de wiskunde, ook in de biologie en de natuurwetenschappen is de ‘science communicator’ opgestaan: een jong ogende, communicatief ingestelde bètawetenschapper die mediabreed opduikt met aansprekende anekdotes over het vak, altijd enthousiast, altijd gretig, altijd tot uitleg bereid. Van Ionica Smeets tot Stefan Buijsman en, buiten onze landsgrenzen, van Brian Cox tot Kit Yates: het zijn allemaal bollebozen die van de exacte wetenschappen iets laagdrempeligs willen maken. Hun missie, ‘mijn exacte vak is leuk voor iedereen’, dragen ze met aanstekelijk genoegen uit.

Voor mij is de hausse in science communicators een verdienmodel: al dat gecommuniceer mondt vroeg of laat uit in een boek. Tegen betaling buig ik me over hun kopij, breng grammaticaal verantwoorde correcties aan, tik de hele Engelse versie, inclusief noten, over in mijn moedertaal. De wiskunde baart me zorgen, wat als ik niet snap wat er staat? Mijn redacteur stelt me gerust: maak je niet ongerust, hij legt het zo helder uit! Ook mensen die vroeger op school nooit iets van wiskunde begrepen hebben kunnen dat gewoon volgen!

Of dat echt zo is? Ik vraag het me in gemoede af.

Want niet het enthousiasme van de science communicator telt. Niet zijn gedrevenheid. Zelfs niet dat bejubelde talent om de dingen helder uit te leggen.

Wat telt is of zijn publiek het snapt.

De gedreven knobbelbezitter die in boekvorm over zijn vak communiceert heeft geen idee dat zijn lezer hem al na een paar zinnen kwijt is. Hoe kan hij dat ook weten?

Ik vertaal Kit Yates’ bevlogen ode aan de wiskunde en intussen denk ik na over al die mensen die voor een algemeen publiek over de exacte vakken communiceren en publiceren. Voor wie doen ze dat eigenlijk? Voor wie schrijft Yates? Niet voor de knobbelbezitters, want die weten al hoe het zit. Maar ook niet voor de knobbellozen, want die haken af. Die snappen het nog steeds niet, de heldere uitleg ten spijt. Weten die science communicators dat? Willen ze dat weten?

Er was nog een docent, lang geleden. Een zachtaardige man, tegen zijn pensioen aan, ‘getrouwd’ met zijn vak: jonge mensen bijbrengen hoe de UDC in elkaar zit, een wetenschappelijk classificatiesysteem. Niet direct wiskunde maar voor een knobbelloze toch behoorlijk exact.

Bij meneer UDC geen opgloeiend roze, geen kwaadheid. Aan zijn geduld, dat groot was, bleek evenwel een limiet te zitten. Ik zie nu nog voor me hoe beteuterd hij keek toen aan het eind van les zoveel tot hem doordrong dat hij maar niet kon overbrengen hoeveel die UDC-classificatie voor hem betekende: hoe mooi hij het systeem vond, hoe euforisch hem die schoonheid stemde. Die euforie gunde hij zijn gehoor ook, maar de vonk sprong niet over.

Zijn teleurstelling, dat was duidelijk, gold niet ons maar hemzelf.

In de nadagen van mijn carrière treed ik zelf ook weleens op als een soort ‘communicator’, natuurlijk niet op het gebied van ‘science’ maar van vertalen en redactie. Ik geef lezingen en workshops, schrijf mee aan vakboeken en begeleid beginnende vakgenoten.

Het onvermogen van de deskundigen om hun vakkennis op mij over te brengen heeft zijn steentje bijgedragen aan de docent die ik hopelijk ben: iemand die zich bewust is van haar eigen ontoereikendheid. Ik wéét dat de dingen die ik mijn publiek wil bijbrengen voor mij glashelder zijn en voor mijn publiek abracadabra. De kans dat ik daar met mijn praatjes verandering in breng is minimaal. Dat stemt nederig.

◊◊◊

Prof.dr.ir. Ionica Smeets schrijft over wiskunde in de Volkskrant.
Filosoof Stefan Buijsman publiceert over wiskunde en maatschappij. Ik redigeerde twee boeken van hem. Een ervan, Plussen en minnen, is breed vertaald, o.a. in het Chinees.
Deeltjesfysicus Brian Cox is een gevierde science communicator met een eigen tv-show in het Verenigd Koninkrijk.
Ook van wiskundig bioloog Kit Yates, hoogleraar te Bristol, ligt nu een boek in de winkel, Maths of Life and Death. De Nederlandse titel is Het grote verschil. Ik vertaalde de ene helft, de zoon met de knobbel de andere (en hij dubbelcheckte alles wat er in mijn delen over wiskunde wordt gezegd).

◊◊◊

Prent: Burano, 2019. Foto © Gertrudsdottir.

Met deze foto is iets aan de hand. Het is tegelijk een enscenering – voor de dame die de man op de foto vergezelde, die met haar smartphone in de aanslag stond – en géén enscenering, want in het voorbijlopen nam ik een foto van wat ik al voorbijlopend zag.
Dat ik mijn camera tevoorschijn haalde heeft minder te maken met mijn eigen fotografische oog dan met dat van de Britse meesterfotograaf Martin Parr. Hij is iemand die zulke foto’s maakt, en ergens in zijn grote straatfotografische oeuvre zit ongetwijfeld een opname waar deze scène naar verwijst. Daarmee is deze foto tegelijk kopie en origineel.